Verwerkingsopdracht Verlichting, Marc de Mik 5B
Ik heb gekozen voor de verwerkingsopdracht 'literatuur' voor de Verlichting.
Hieronder volgt mijn zelfgeschreven imaginaire reisverhaal.
Advocaat van de duivel
De rechter keek me doordringend aan. Niet wetend wat te
antwoorden, zocht ik aan mijn linkerzijde de ogen van mijn advocaat. Hij gaf me
een teken dat ik beter kon zwijgen, dus zo deed ik. Daarna stond hij zelf op
en, nadat de rechter hem het woord had gegeven, begon aan een bevlogen
Ciceroniaanse redevoering. De rechter bleek daarentegen weinig onder de indruk,
en dat bleek ook uit het vonnis: 10 jaar gevangenisstraf, waarvan 2
voorwaardelijk. Gelijk daarna werd ik naar buiten begeleid door twee bodybuildtypes
die blijkbaar hun agressie niet kwijt konden en die daarom maar op mij
botvierden. Niet met het minste geweld werd ik vervolgens in een busje gegooid
dat me met hoge snelheid naar de gevangenis in Vught moest brengen. Onderweg
daarnaartoe ging het echter flink mis. Terwijl ik op de houten bank achter in
het busje zat, werd ik opeens met een grote snelheid tegen de achterwand aan
geslingerd. Ik voelde een stevige pijn door mijn hoofd trekken, maar verbeet
me. Ik besefte dat we met volle snelheid ergens tegenaan moesten zijn geknald.
Door de klap waren de achterdeuren van het busje uit hun slot geschoten en ik
twijfelde geen moment. Ik trapte de deuren open en sprong op de weg. Ik stond
midden op een kruispunt en keek schichtig om me heen. Voelend aan mijn hoofd
dat steeds heviger begon te bonzen, zag ik dat we recht op een Citroën C3 waren
ingereden. Van mijn beide beveiligers ontbrak ieder spoor en toen ik naar
binnen keek in het busje zag ik waarom. De bestuurder hing over het stuur en ik
zag gelijk dat hij dood was. Op een of andere manier hadden de airbags niet
gewerkt, want ook de tweede beveiliger, de bijrijder, was omgekomen bij de
botsing. Hij was door de vooruit heen gevlogen en lag op de motorkap. Veel tijd
om me te bedenken had ik niet. Ik sprintte weg richting het centrum, dat stond
aangegeven op de borden. Bij welke stad ik me bevond was me een raadsel, maar
wel zag ik na een paar minuten gelopen te hebben een bord opduiken waarop het
station aangegeven stond. Ik zette nog even aan en kwam hijgend en puffend het
station binnenrennen. Er kwam net een trein aanrijden en mensen verdrongen zich
voor de deuren om naar binnen te kunnen. Ik maakte vliegensvlug een rationele
afweging en besloot me bij de ondertussen in de trein stromende massa te voegen.
Eenmaal binnen liet ik me volledig afgepeigerd vallen op een stoeltje. Wat er
daarna is gebeurd is me een raadsel, maar toen ik mijn ogen weer opendeed zakte
mijn mond open van verbazing.
Ik bevond me nog steeds in de trein, die intussen helemaal
leeg was. Ik keek uit het raampje. De zon scheen fel over het glooiende
landschap, de bloemen stonden in bloei
en in de verte denderde een waterval met grote hoeveelheden water naar beneden.
Het was werkelijk adembenemend. Mijn vergaping aan al deze weelde werd echter
bruut verstoord doordat de trein opeens hard remde. Ik schoot vooruit van mijn
stoeltje en kon me ternauwernood vastklampen aan een van de palen in het
gangpad. De deuren gingen open en ik stapte uit. Toen ik echter uitgestapt was,
kreeg mijn neus het zo zwaar te verduren dat ik dacht dat hij eraf zou vallen.
Stank. Ongelooflijke stank. Al die natuurweelde waar ik me in de trein nog zo
aan had zitten vergapen, werd in een klap tenietgedaan door de vreselijke geur
die in de omgeving hing. Ik bedekte mijn neus met mijn mouw, maar het richtte
helemaal niets uit. Die vreselijke geur, die ik eigenlijk niet omschrijven kan,
doordrong alles; ik had het gevoel dat mijn organen er door aangetast werden.
Totaal geen oog meer hebbend voor al het natuurschoon, begon ik te rennen.
Nergens was enige vorm van leven te bekennen. Ik rende totdat ik erbij neerviel.
En toen, hoe ik het voor elkaar kreeg is me nog steeds een raadsel, viel ik in
slaap en legde me in Morpheus armen.
Toen ik wakker werd, moest ik eerst een aantal keer met mijn
ogen knipperen. Ik bevond me in een donkere ruimte en toen m’n ogen een beetje
aan het donker gewend waren, kon ik wat voorwerpen onderscheiden. In de hoek
stond iets dat op een kast leek en verder zag ik nog wat meubilair als tafels
en stoelen. Ik draaide mijn hoofd naar de andere kant. ‘’Schrik niet’’,
vertelde een man mij. Zijn waarschuwing was compleet aan dovemansoren gericht,
daar ik me helemaal wezenloos schrok. Nog nahijgend van de me zojuist overkomen
bijna-hartaanval-ervaring richtte ik me iets op. Ik lag op een tafel, waar ik
nauwelijks op paste. Tot mijn verbazing echter, kwam de man die mij zojuist had
laten schrikken amper boven de tafel uit. Ik ging staan en stootte niet al te
zacht mijn hoofd tegen een dwarsbalk. Dat verbaasde mij, aangezien ik slechts 1
meter 70 ben. De man naast mij was echter nog kleiner en kwam ongeveer tot mijn
middenrif. Ik zakte door mijn knieën, opdat ik niet nog eens mijn hoofd zou
stoten. ‘’Volg mij’’, zei de man rustig, ‘’dan breng ik je naar buiten waar je
rechtop kunt staan. Pas op je hoofd.’’ Ik moest inderdaad flink door mijn
knieën zakken om door de deuropening te passen van het vertrek waar ik zojuist
wakker was geworden. Vervolgens kwamen we in een woonkamer terecht, waar het
plafond niet hoger was. Ik volgde de man naar buiten en kon eindelijk rechtop
staan. Ik strekte me eens goed uit en keek om me heen. Weer viel mijn mond open
van verbazing. Zo mooi als de natuur net was geweest – ik begon me weer flarden
te herinneren van wat er gebeurd was – zo afzichtelijk was het hier, hoewel je
eigenlijk niet van natuur kon spreken. Ik bevond mij middenin een straat waar
alles grijs en grauw was. De hemel was volledig bepakt met een wolkendek, zodat
er geen straaltje zon op de aarde – was dit nog wel aarde? – viel. Dit maakte
dat het erg donker was op straat. Alle huizen en gebouwen om mij heen waren
grijs geblakerd en er was haast geen enkele kleur te bekennen, afgezien van wat
oranje-gele vlaggen in de verte, een soort frisbee op de stoep en de
daarentegen zeer felle kleding van de man die erg veel weg had van een
kabouter. ‘’Laat ik me eerst eens voorstellen’’, begon de man. ‘’Mijn naam is
Paulus.’’. Ik moest grinniken – ik had al verteld dat de man op een kabouter
leek – maar probeerde mijn lachen zo goed en kwaad als het ging in te houden. ‘’Wat
is er’’, vroeg Paulus. ‘’Oh niets’’, zei ik, ‘’je doet me aan iemand denken.
Mijn naam is Bram.’’ Ik legde mijn relatief grote hand in zijn kleine handje en
schudde die. Ik begon tegen hem te praten, niet wetend wat er allemaal gaande
was. ‘’Waar ben ik Paulus? En waarom is alles zo grauw? En waarom zijn alle huizen
en gebouwen hier zo laag? Wonen hier alleen maar lilliputters?’’ ‘’Ho, ho, ho’’,
onderbrak Paulus mij, ‘’niet alles tegelijk. Lilli-wat zei je? De gebouwen zijn
hier helemaal niet laag, jij bent gewoon ontzettend groot. Ik heb nog nooit
iemand gezien die zo groot is als jij! Hoe kom je zo groot?’’. Hij keek me
verwachtingsvol aan en ik antwoordde: ‘’Waar ik vandaan kom is bijna iedereen
zo lang als ik, en vaak nog wel groter. Mensen die niet zo groot zijn, zoals
jij, noemen we lilliputters. Daar had ik het net over.’’ Paulus scheen onder de
indruk, maar ging er verder niet op in. ‘’Om op je vorige vraag terug te komen;
je bevindt je in Grozkov.’’ Ik bedacht me dat deze naam perfect paste bij deze
setting, maar ik zei er verder niets over. ‘’En waarom alles hier zo grauw is,
is een lang verhaal. Kom mee, dan gaan we even een eindje verderop zitten op
die stoeltjes daar.’’ ‘Die stoeltjes daar’ waren ook niet echt voor mensen van
mijn formaat gemaakt, maar het hield me. ‘’Ik zal het je uitleggen’’, vertelde
Paulus. ‘’Lang geleden was het hier nog helemaal niet grijs. We hadden een
prachtige natuur, met bloeiende bloemen, prachtige landschappen en mooie
wateren. Afijn, zeg maar wat je hebt gezien voordat we je vonden.’’ ‘’Ja, hoe
kom ik eigenlijk hier’’, vroeg ik. Paulus antwoordde wat strenger dan net: ‘’Ho,
niet alles tegelijk. Ik maak eerst dit verhaal af.’’ Ik knikte instemmend,
enigszins beschaamd, en Paulus vervolgde zijn verhaal. ‘’Waar was ik? O ja, de
prachtige natuur. Het wemelde er ook van allerlei diersoorten. Kortom, het was
een ideale plaats om te leven. Toen heette ons land nog Folia en iedereen was
gelukkig. We hadden een koning die goed voor ons zorgde. Hij droeg zorg voor
alles wat we begeerden en zorgde bovendien dat de natuur intact bleef, zodat we
in harmonie met de natuur konden samenleven. Hij had echter een concurrent die
voortdurend op de macht uit was, Nurgus heet hij. Hij was een absolute
tegenpool van de koning: hij was alleen maar uit op het krijgen van macht en
bezit, en om de natuur bekommerde hij zich helemaal niet. De koning was een
fervent voorstander van alles eerlijk delen, zodat er in Folia ook niet veel
armoede was. Iedereen had wat hij nodig had. We leefden erg gelukkig, zoals ik
al zei, totdat de koning ziek werd. Ernstig ziek. Hij wist dat hij zou worden
opgevolgd door Nurgus, die al langer bezig was een staatsgreep voor te
bereiden. Toch deed hij op zijn ziekbed, in de hoop toch nog een andere
opvolger te krijgen, de belofte dat hij het land schade zou toebrengen als
Nurgus aan de macht zou komen. Hij overleed niet lang daarna, en zoals verwacht
greep Nurgus zonder enig verzet – iedereen was bang voor hem door zijn
tirannieke uitstraling en de geheime politie die hij instelde om alles wat
tegen zijn zin was te bestraffen – de macht. En toen gebeurde het. De hemel
leek doormidden te scheuren zodat het land in twee delen werd gesplitst. Boven
het deel waar de meeste steden lagen kwam een enorm wolkendek, zoals je nog
steeds kunt zien, zodat er geen straaltje zonlicht de aarde meer kon bereiken. Alle
gebouwen blakerden zwart en bijna alle kleur verdween. Het andere deel van het
land behield zijn natuurschoon, maar over het hele gebied spreidde zich een
verschrikkelijke stank uit, zoals je wel gemerkt hebt. Alle mensen die in dat
gebied leefden, vluchtten halsoverkop naar dit gedeelte en de steden in het ‘mooie’
deel liepen daarom helemaal leeg. Hoe die steden er nu bijliggen – het zijn er
maar een paar – weet niemand, want in de omgeving van die steden is de stank
helemaal ondraaglijk en zelfs direct dodelijk. Nurgus leek er niet mee te
zitten; de natuur scheelde hem helemaal niets en hij liet voor zichzelf een
enorm paleis bouwen in een van de grootste steden. Toen dat de bouw van dat reusachtige paleis
echter voltooid was, voltrok zich een uiterst merkwaardige gebeurtenis. De
grens van het leefbare, dus grauwe, en het niet-leefbare gedeelte verschoof ten
ongunste van het leefbare. Dat betekende dus dat het gedeelte dat aan de ‘grens’
lag verdween in het niet-leefbare gebied , waardoor dat alles veranderde in
prachtig natuurschoon, maar uiteraard met die ondraaglijke stank. Elke keer als
Nurgus zijn hebzucht toonde door bijvoorbeeld iets voor zichzelf te bouwen,
verschoof de grens steeds verder, zodat het gedeelte waar we nog konden leven
steeds kleiner werd. Niet zo lang geleden is Nurgus overleden en werd hij
opgevolgd door een kleinzoon van onze voormalige koning. Hij verklaarde al het
bezit van Nurgus verbeurd en verdeelde het onder ons, als landgenoten. Toen dat
gebeurde schoof de grens juist weer een stukje terug, zodat we weer iets meer
leefruimte kregen. Het leek allemaal weer goed te gaan, en met elke keer dat de
nieuwe koning wat deed dat voor iets meer gelijkheid zorgde, verschoof de grens
weer een stukje terug en werd het wolkendek iets minder dik, zodat er
langzaamaan hele kleine straaltjes zonlicht zichtbaar werden. Echter, Nurgus
heeft ook familieleden nagelaten, die juist weer allemaal dingen voor zichzelf
gaan doen en kopen. Dat kat-en-muisspel is vandaag de dag nog steeds gaande,
zodat de grens zich niet meer beweegt. Maar ooit op een dag, zoals de oude
koning beloofd heeft, zal, als Nurgus en al zijn aanhangers niet meer in leven
zijn, heel de natuur overal weer terugkomen. Wanneer dat moment is, weet echter
niemand.’’
Paulus streek over zijn kleine baardje en keek voor zich uit. Ik
wist ook niet wat ik moest zeggen, dus besloot ik ook voor me uit te staren.
Toch was ik de eerste die wat uitbracht: ‘’Pfoe, dat is niet niks zeg…’’ ‘’Nee’’,
beaamde Paulus. ‘’Iedereen wacht nog steeds op die dag, maar er moet eerst wel
iets heel bijzonders gebeuren om de hele aanhang van Nurgus volledig uit te
roeien.’’ Ik voelde medelijden met Paulus, maar uitte dit niet. Ik begon over
iets anders. ‘’Maar wie heeft mij dan gevonden, en waarom waren zij daar?’’ Er
verscheen een glimlach op Paulus’ gezicht. ‘’Eens in de zoveel tijd, gaat er iemand
naar een bijzondere plant vlak bij de waterval. Die plant heeft een bijzondere
geneeskundige werking, dus elke keer als er iemand lijdt aan de ziekte die wij ‘nelezam’
noemen, moet er iemand naar de plant om er wat van te halen. Dit keer was mijn
moeder ziek, dus ben ik samen met nog twee mannen geweest. Onderweg zagen we
jou liggen en hebben we je met heel veel moeite naar het leefbare gedeelte
gesleept. Het was maar goed dat je niet zover bij de grens vandaan lag, anders
hadden we het nooit gered. Je kunt je immers niet meer dan een uur in het
niet-leefbare gebied begeven. Dat is dodelijk.’’ Ik prees me gelukkig om dit
feit en maakte dit duidelijk door Paulus hartelijk te bedanken voor het redden
van mijn leven. ‘’Hoe is het nu met je moeder?’’, vroeg ik, een beetje
grinnikend om de ziekte die zij ‘nelezam’ – is dat omgedraaid niet mazelen? –
noemen. ‘’Goed, gelukkig’’, verzekerde Paulus me. ‘’De plant heeft een directe
geneeswijze, zodat genezing snel gaat.’’
Plotseling zag het aan het eind van de straat zwart van de
mensen. Paulus sprong op en gilde een of andere noodkreet die veel weg had van
ons luchtalarm. ‘’Ze, ze zijn er weer’’, stotterde Paulus. ‘’Wat is er dan?’’,
vroeg ik, niets begrijpende van de hele situatie. ‘’De aanhangers van Nurgus’’,
schreeuwde Paulus. ‘’Maak dat je wegkomt!’’ Ik kwam overeind en keek naar het
schouwspel dat zich aan het eind van de straat voltrok, maar dat sneller
dichterbij kwam. Weer moest ik een beetje lachen. Het was ook zo’n stom gezicht:
allemaal lilliputters die zich in exprestempo richting ons begaven, bijna
struikelend over hun korte beentjes. Ik rende achter Paulus aan naar binnen,
maar vergat helemaal dat ik niet rechtop door de deur heen kon. Voor de derde
keer vandaag schoot er een pijnscheut door mijn hoofd. Ik vloekte wat, maar
verbeet me en rende achter Paulus aan de slaapkamer in. ‘’Wat komen ze doen dan’’,
vroeg ik aan de bevende Paulus die zich met geknikte knieën achter het bed
verschool. ‘’De aanhangers van Nurgus bestormen om de zoveel tijd de stad en
nemen alles mee op hun rooftocht. De koning doet er alles aan om het tot een
halt te roepen, maar tot nu toe is dat nog niet gelukt.’’ Hij was nog maar net
uitgesproken, of een horde opgefokte lilliputters bestormde de slaapkamer. Ik
was niet echt bang, aangezien ik toch al gauw twee koppen groter was dan mijn
belagers. Toch had ik hun kracht niet moeten onderschatten. Ze leken even van
mij te schrikken, maar herpakten zich vliegensvlug en gingen met z’n vieren om
me heen staan. Ze begonnen net zolang aan me te trekken en te duwen tot ik
uiteindelijk omviel. Met een harde klap viel mijn hoofd – ja, mijn hoofd had
het zeer zwaar te verduren die dag – op een nachtkastje. Voordat ik volledig
het bewustzijn verloor, hoorde ik Paulus nog zeggen: ‘’Oh die hebzucht, die
vervloekte hebzucht.’’
Ik werd wakker in mijn bed. Niets herinnerde nog aan die vreemde
droom die ik vannacht had gehad. Eén ding nam ik me echter wel voor: ik zou
niet meer zo hebberig zijn als tevoren. Hoe die droom zo’n invloed op me kon
uitoefenen, is voor mij nog steeds een raadsel, maar iets in me waarschuwde me
dat de moraal van deze droom niet te verwaarlozen was. Ik keek op mijn wekker:
7.13 uur. Tijd om te gaan werken. Ik trok mijn toga aan en na een snel ontbijtje
vertrok ik naar de rechtbank. Er was werk aan de winkel.
Marc de Mik
5B
Geen opmerkingen:
Een reactie posten