donderdag 16 mei 2013

Verwerkingsopdracht Verlichting klas 5: Literatuur - Imaginair reisverhaal

16-05-2013
Verwerkingsopdracht Verlichting, Marc de Mik 5B

Ik heb gekozen voor de verwerkingsopdracht 'literatuur' voor de Verlichting.
Hieronder volgt mijn zelfgeschreven imaginaire reisverhaal.


Advocaat van de duivel
 
De rechter keek me doordringend aan. Niet wetend wat te antwoorden, zocht ik aan mijn linkerzijde de ogen van mijn advocaat. Hij gaf me een teken dat ik beter kon zwijgen, dus zo deed ik. Daarna stond hij zelf op en, nadat de rechter hem het woord had gegeven, begon aan een bevlogen Ciceroniaanse redevoering. De rechter bleek daarentegen weinig onder de indruk, en dat bleek ook uit het vonnis: 10 jaar gevangenisstraf, waarvan 2 voorwaardelijk. Gelijk daarna werd ik naar buiten begeleid door twee bodybuildtypes die blijkbaar hun agressie niet kwijt konden en die daarom maar op mij botvierden. Niet met het minste geweld werd ik vervolgens in een busje gegooid dat me met hoge snelheid naar de gevangenis in Vught moest brengen. Onderweg daarnaartoe ging het echter flink mis. Terwijl ik op de houten bank achter in het busje zat, werd ik opeens met een grote snelheid tegen de achterwand aan geslingerd. Ik voelde een stevige pijn door mijn hoofd trekken, maar verbeet me. Ik besefte dat we met volle snelheid ergens tegenaan moesten zijn geknald. Door de klap waren de achterdeuren van het busje uit hun slot geschoten en ik twijfelde geen moment. Ik trapte de deuren open en sprong op de weg. Ik stond midden op een kruispunt en keek schichtig om me heen. Voelend aan mijn hoofd dat steeds heviger begon te bonzen, zag ik dat we recht op een Citroën C3 waren ingereden. Van mijn beide beveiligers ontbrak ieder spoor en toen ik naar binnen keek in het busje zag ik waarom. De bestuurder hing over het stuur en ik zag gelijk dat hij dood was. Op een of andere manier hadden de airbags niet gewerkt, want ook de tweede beveiliger, de bijrijder, was omgekomen bij de botsing. Hij was door de vooruit heen gevlogen en lag op de motorkap. Veel tijd om me te bedenken had ik niet. Ik sprintte weg richting het centrum, dat stond aangegeven op de borden. Bij welke stad ik me bevond was me een raadsel, maar wel zag ik na een paar minuten gelopen te hebben een bord opduiken waarop het station aangegeven stond. Ik zette nog even aan en kwam hijgend en puffend het station binnenrennen. Er kwam net een trein aanrijden en mensen verdrongen zich voor de deuren om naar binnen te kunnen. Ik maakte vliegensvlug een rationele afweging en besloot me bij de ondertussen in de trein stromende massa te voegen. Eenmaal binnen liet ik me volledig afgepeigerd vallen op een stoeltje. Wat er daarna is gebeurd is me een raadsel, maar toen ik mijn ogen weer opendeed zakte mijn mond open van verbazing.

Ik bevond me nog steeds in de trein, die intussen helemaal leeg was. Ik keek uit het raampje. De zon scheen fel over het glooiende landschap, de bloemen stonden  in bloei en in de verte denderde een waterval met grote hoeveelheden water naar beneden. Het was werkelijk adembenemend. Mijn vergaping aan al deze weelde werd echter bruut verstoord doordat de trein opeens hard remde. Ik schoot vooruit van mijn stoeltje en kon me ternauwernood vastklampen aan een van de palen in het gangpad. De deuren gingen open en ik stapte uit. Toen ik echter uitgestapt was, kreeg mijn neus het zo zwaar te verduren dat ik dacht dat hij eraf zou vallen. Stank. Ongelooflijke stank. Al die natuurweelde waar ik me in de trein nog zo aan had zitten vergapen, werd in een klap tenietgedaan door de vreselijke geur die in de omgeving hing. Ik bedekte mijn neus met mijn mouw, maar het richtte helemaal niets uit. Die vreselijke geur, die ik eigenlijk niet omschrijven kan, doordrong alles; ik had het gevoel dat mijn organen er door aangetast werden. Totaal geen oog meer hebbend voor al het natuurschoon, begon ik te rennen. Nergens was enige vorm van leven te bekennen. Ik rende totdat ik erbij neerviel. En toen, hoe ik het voor elkaar kreeg is me nog steeds een raadsel, viel ik in slaap en legde me in Morpheus armen.

Toen ik wakker werd, moest ik eerst een aantal keer met mijn ogen knipperen. Ik bevond me in een donkere ruimte en toen m’n ogen een beetje aan het donker gewend waren, kon ik wat voorwerpen onderscheiden. In de hoek stond iets dat op een kast leek en verder zag ik nog wat meubilair als tafels en stoelen. Ik draaide mijn hoofd naar de andere kant. ‘’Schrik niet’’, vertelde een man mij. Zijn waarschuwing was compleet aan dovemansoren gericht, daar ik me helemaal wezenloos schrok. Nog nahijgend van de me zojuist overkomen bijna-hartaanval-ervaring richtte ik me iets op. Ik lag op een tafel, waar ik nauwelijks op paste. Tot mijn verbazing echter, kwam de man die mij zojuist had laten schrikken amper boven de tafel uit. Ik ging staan en stootte niet al te zacht mijn hoofd tegen een dwarsbalk. Dat verbaasde mij, aangezien ik slechts 1 meter 70 ben. De man naast mij was echter nog kleiner en kwam ongeveer tot mijn middenrif. Ik zakte door mijn knieën, opdat ik niet nog eens mijn hoofd zou stoten. ‘’Volg mij’’, zei de man rustig, ‘’dan breng ik je naar buiten waar je rechtop kunt staan. Pas op je hoofd.’’ Ik moest inderdaad flink door mijn knieën zakken om door de deuropening te passen van het vertrek waar ik zojuist wakker was geworden. Vervolgens kwamen we in een woonkamer terecht, waar het plafond niet hoger was. Ik volgde de man naar buiten en kon eindelijk rechtop staan. Ik strekte me eens goed uit en keek om me heen. Weer viel mijn mond open van verbazing. Zo mooi als de natuur net was geweest – ik begon me weer flarden te herinneren van wat er gebeurd was – zo afzichtelijk was het hier, hoewel je eigenlijk niet van natuur kon spreken. Ik bevond mij middenin een straat waar alles grijs en grauw was. De hemel was volledig bepakt met een wolkendek, zodat er geen straaltje zon op de aarde – was dit nog wel aarde? – viel. Dit maakte dat het erg donker was op straat. Alle huizen en gebouwen om mij heen waren grijs geblakerd en er was haast geen enkele kleur te bekennen, afgezien van wat oranje-gele vlaggen in de verte, een soort frisbee op de stoep en de daarentegen zeer felle kleding van de man die erg veel weg had van een kabouter. ‘’Laat ik me eerst eens voorstellen’’, begon de man. ‘’Mijn naam is Paulus.’’. Ik moest grinniken – ik had al verteld dat de man op een kabouter leek – maar probeerde mijn lachen zo goed en kwaad als het ging in te houden. ‘’Wat is er’’, vroeg Paulus. ‘’Oh niets’’, zei ik, ‘’je doet me aan iemand denken. Mijn naam is Bram.’’ Ik legde mijn relatief grote hand in zijn kleine handje en schudde die. Ik begon tegen hem te praten, niet wetend wat er allemaal gaande was. ‘’Waar ben ik Paulus? En waarom is alles zo grauw? En waarom zijn alle huizen en gebouwen hier zo laag? Wonen hier alleen maar lilliputters?’’ ‘’Ho, ho, ho’’, onderbrak Paulus mij, ‘’niet alles tegelijk. Lilli-wat zei je? De gebouwen zijn hier helemaal niet laag, jij bent gewoon ontzettend groot. Ik heb nog nooit iemand gezien die zo groot is als jij! Hoe kom je zo groot?’’. Hij keek me verwachtingsvol aan en ik antwoordde: ‘’Waar ik vandaan kom is bijna iedereen zo lang als ik, en vaak nog wel groter. Mensen die niet zo groot zijn, zoals jij, noemen we lilliputters. Daar had ik het net over.’’ Paulus scheen onder de indruk, maar ging er verder niet op in. ‘’Om op je vorige vraag terug te komen; je bevindt je in Grozkov.’’ Ik bedacht me dat deze naam perfect paste bij deze setting, maar ik zei er verder niets over. ‘’En waarom alles hier zo grauw is, is een lang verhaal. Kom mee, dan gaan we even een eindje verderop zitten op die stoeltjes daar.’’ ‘Die stoeltjes daar’ waren ook niet echt voor mensen van mijn formaat gemaakt, maar het hield me. ‘’Ik zal het je uitleggen’’, vertelde Paulus. ‘’Lang geleden was het hier nog helemaal niet grijs. We hadden een prachtige natuur, met bloeiende bloemen, prachtige landschappen en mooie wateren. Afijn, zeg maar wat je hebt gezien voordat we je vonden.’’ ‘’Ja, hoe kom ik eigenlijk hier’’, vroeg ik. Paulus antwoordde wat strenger dan net: ‘’Ho, niet alles tegelijk. Ik maak eerst dit verhaal af.’’ Ik knikte instemmend, enigszins beschaamd, en Paulus vervolgde zijn verhaal. ‘’Waar was ik? O ja, de prachtige natuur. Het wemelde er ook van allerlei diersoorten. Kortom, het was een ideale plaats om te leven. Toen heette ons land nog Folia en iedereen was gelukkig. We hadden een koning die goed voor ons zorgde. Hij droeg zorg voor alles wat we begeerden en zorgde bovendien dat de natuur intact bleef, zodat we in harmonie met de natuur konden samenleven. Hij had echter een concurrent die voortdurend op de macht uit was, Nurgus heet hij. Hij was een absolute tegenpool van de koning: hij was alleen maar uit op het krijgen van macht en bezit, en om de natuur bekommerde hij zich helemaal niet. De koning was een fervent voorstander van alles eerlijk delen, zodat er in Folia ook niet veel armoede was. Iedereen had wat hij nodig had. We leefden erg gelukkig, zoals ik al zei, totdat de koning ziek werd. Ernstig ziek. Hij wist dat hij zou worden opgevolgd door Nurgus, die al langer bezig was een staatsgreep voor te bereiden. Toch deed hij op zijn ziekbed, in de hoop toch nog een andere opvolger te krijgen, de belofte dat hij het land schade zou toebrengen als Nurgus aan de macht zou komen. Hij overleed niet lang daarna, en zoals verwacht greep Nurgus zonder enig verzet – iedereen was bang voor hem door zijn tirannieke uitstraling en de geheime politie die hij instelde om alles wat tegen zijn zin was te bestraffen – de macht. En toen gebeurde het. De hemel leek doormidden te scheuren zodat het land in twee delen werd gesplitst. Boven het deel waar de meeste steden lagen kwam een enorm wolkendek, zoals je nog steeds kunt zien, zodat er geen straaltje zonlicht de aarde meer kon bereiken. Alle gebouwen blakerden zwart en bijna alle kleur verdween. Het andere deel van het land behield zijn natuurschoon, maar over het hele gebied spreidde zich een verschrikkelijke stank uit, zoals je wel gemerkt hebt. Alle mensen die in dat gebied leefden, vluchtten halsoverkop naar dit gedeelte en de steden in het ‘mooie’ deel liepen daarom helemaal leeg. Hoe die steden er nu bijliggen – het zijn er maar een paar – weet niemand, want in de omgeving van die steden is de stank helemaal ondraaglijk en zelfs direct dodelijk. Nurgus leek er niet mee te zitten; de natuur scheelde hem helemaal niets en hij liet voor zichzelf een enorm paleis bouwen in een van de grootste steden.  Toen dat de bouw van dat reusachtige paleis echter voltooid was, voltrok zich een uiterst merkwaardige gebeurtenis. De grens van het leefbare, dus grauwe, en het niet-leefbare gedeelte verschoof ten ongunste van het leefbare. Dat betekende dus dat het gedeelte dat aan de ‘grens’ lag verdween in het niet-leefbare gebied , waardoor dat alles veranderde in prachtig natuurschoon, maar uiteraard met die ondraaglijke stank. Elke keer als Nurgus zijn hebzucht toonde door bijvoorbeeld iets voor zichzelf te bouwen, verschoof de grens steeds verder, zodat het gedeelte waar we nog konden leven steeds kleiner werd. Niet zo lang geleden is Nurgus overleden en werd hij opgevolgd door een kleinzoon van onze voormalige koning. Hij verklaarde al het bezit van Nurgus verbeurd en verdeelde het onder ons, als landgenoten. Toen dat gebeurde schoof de grens juist weer een stukje terug, zodat we weer iets meer leefruimte kregen. Het leek allemaal weer goed te gaan, en met elke keer dat de nieuwe koning wat deed dat voor iets meer gelijkheid zorgde, verschoof de grens weer een stukje terug en werd het wolkendek iets minder dik, zodat er langzaamaan hele kleine straaltjes zonlicht zichtbaar werden. Echter, Nurgus heeft ook familieleden nagelaten, die juist weer allemaal dingen voor zichzelf gaan doen en kopen. Dat kat-en-muisspel is vandaag de dag nog steeds gaande, zodat de grens zich niet meer beweegt. Maar ooit op een dag, zoals de oude koning beloofd heeft, zal, als Nurgus en al zijn aanhangers niet meer in leven zijn, heel de natuur overal weer terugkomen. Wanneer dat moment is, weet echter niemand.’’
 Paulus streek over zijn kleine baardje en keek voor zich uit. Ik wist ook niet wat ik moest zeggen, dus besloot ik ook voor me uit te staren. Toch was ik de eerste die wat uitbracht: ‘’Pfoe, dat is niet niks zeg…’’ ‘’Nee’’, beaamde Paulus. ‘’Iedereen wacht nog steeds op die dag, maar er moet eerst wel iets heel bijzonders gebeuren om de hele aanhang van Nurgus volledig uit te roeien.’’ Ik voelde medelijden met Paulus, maar uitte dit niet. Ik begon over iets anders. ‘’Maar wie heeft mij dan gevonden, en waarom waren zij daar?’’ Er verscheen een glimlach op Paulus’ gezicht. ‘’Eens in de zoveel tijd, gaat er iemand naar een bijzondere plant vlak bij de waterval. Die plant heeft een bijzondere geneeskundige werking, dus elke keer als er iemand lijdt aan de ziekte die wij ‘nelezam’ noemen, moet er iemand naar de plant om er wat van te halen. Dit keer was mijn moeder ziek, dus ben ik samen met nog twee mannen geweest. Onderweg zagen we jou liggen en hebben we je met heel veel moeite naar het leefbare gedeelte gesleept. Het was maar goed dat je niet zover bij de grens vandaan lag, anders hadden we het nooit gered. Je kunt je immers niet meer dan een uur in het niet-leefbare gebied begeven. Dat is dodelijk.’’ Ik prees me gelukkig om dit feit en maakte dit duidelijk door Paulus hartelijk te bedanken voor het redden van mijn leven. ‘’Hoe is het nu met je moeder?’’, vroeg ik, een beetje grinnikend om de ziekte die zij ‘nelezam’ – is dat omgedraaid niet mazelen? – noemen. ‘’Goed, gelukkig’’, verzekerde Paulus me. ‘’De plant heeft een directe geneeswijze, zodat genezing snel gaat.’’

Plotseling zag het aan het eind van de straat zwart van de mensen. Paulus sprong op en gilde een of andere noodkreet die veel weg had van ons luchtalarm. ‘’Ze, ze zijn er weer’’, stotterde Paulus. ‘’Wat is er dan?’’, vroeg ik, niets begrijpende van de hele situatie. ‘’De aanhangers van Nurgus’’, schreeuwde Paulus. ‘’Maak dat je wegkomt!’’ Ik kwam overeind en keek naar het schouwspel dat zich aan het eind van de straat voltrok, maar dat sneller dichterbij kwam. Weer moest ik een beetje lachen. Het was ook zo’n stom gezicht: allemaal lilliputters die zich in exprestempo richting ons begaven, bijna struikelend over hun korte beentjes. Ik rende achter Paulus aan naar binnen, maar vergat helemaal dat ik niet rechtop door de deur heen kon. Voor de derde keer vandaag schoot er een pijnscheut door mijn hoofd. Ik vloekte wat, maar verbeet me en rende achter Paulus aan de slaapkamer in. ‘’Wat komen ze doen dan’’, vroeg ik aan de bevende Paulus die zich met geknikte knieën achter het bed verschool. ‘’De aanhangers van Nurgus bestormen om de zoveel tijd de stad en nemen alles mee op hun rooftocht. De koning doet er alles aan om het tot een halt te roepen, maar tot nu toe is dat nog niet gelukt.’’ Hij was nog maar net uitgesproken, of een horde opgefokte lilliputters bestormde de slaapkamer. Ik was niet echt bang, aangezien ik toch al gauw twee koppen groter was dan mijn belagers. Toch had ik hun kracht niet moeten onderschatten. Ze leken even van mij te schrikken, maar herpakten zich vliegensvlug en gingen met z’n vieren om me heen staan. Ze begonnen net zolang aan me te trekken en te duwen tot ik uiteindelijk omviel. Met een harde klap viel mijn hoofd – ja, mijn hoofd had het zeer zwaar te verduren die dag – op een nachtkastje. Voordat ik volledig het bewustzijn verloor, hoorde ik Paulus nog zeggen: ‘’Oh die hebzucht, die vervloekte hebzucht.’’

Ik werd wakker in mijn bed. Niets herinnerde nog aan die vreemde droom die ik vannacht had gehad. Eén ding nam ik me echter wel voor: ik zou niet meer zo hebberig zijn als tevoren. Hoe die droom zo’n invloed op me kon uitoefenen, is voor mij nog steeds een raadsel, maar iets in me waarschuwde me dat de moraal van deze droom niet te verwaarlozen was. Ik keek op mijn wekker: 7.13 uur. Tijd om te gaan werken. Ik trok mijn toga aan en na een snel ontbijtje vertrok ik naar de rechtbank. Er was werk aan de winkel.
 
Marc de Mik
5B

Geen opmerkingen:

Een reactie posten